
De bloedstollende sage van drakarinn Gotrunar (*het drakenschip van Gotrún)
Ik vermoed dat je al weleens van de Vikingen hebt gehoord. Je weet wel, die ruige kerels met lange baarden, dikke snorren en stoere helmen. Die felle grieten met lange vlechten en wijde jurken. Misschien weet je wel alles over het Walhalla en over Odin, Thor, Freya en de andere goden. Of je leest misschien vlotjes runenschrift en bent een echte Viking-expert.
Of dat dénk je toch.
Want laat mij je eens iets vertellen. Er is heel wat, HEEL WAT over de Vikingen waar je niet het kleinste, flauwste, minimaalste greintje benul van hebt. Je gelooft me niet? Goed. Ik zal het je bewijzen. Ik durf te wedden, voor een pelsen overgooier en een walrustand, dat je nog niet wist dat ook hier, in Hombeek, Vikingen zijn geweest. En Vikingen, dat weet je wel, waren geen doetjes. Toffe peren en coole meiden, al wat je wil. Maar als ze het niet voor je hadden, hadden ze het tegen je. En dat hebben we hier in Hombeek geweten.
Ga even makkelijk zitten en spits je oren of scherp je ogen, want wat volgt is wreed en wrang. Het is het verhaal over de dappere Viking die koos voor het rechte pad, en heeft gestreden voor onze vrijheid vandaag. Zijn naam is Jalle, wat ‘de moedige’ betekent. En je zal snel ontdekken waarom.
Het jaar is 836. Vikingen uit Denemarken zijn afgezakt naar onze streken en hebben Antwerpen geplunderd. Vurig en nog lang niet voldaan, richten ze zich op hun volgende doelwit: Mechelen. Ons verhaal speelt zich af op de grimmige avond van 31 oktober. Die datum ken jij vandaag natuurlijk als Halloween, maar vele, vele eeuwen geleden hadden de Vikingen op die avond al hun eigen ritueel: Álfablót. Het is de avond waarop de geesten van overleden Vikingen tot leven komen. Alleen een offer kan hen tot rust brengen…
Hombeek slaapt. Onze vertrouwde gemeente is op dat moment natuurlijk niet het Hombeek dat je vandaag kent. Er staan niet meer dan enkele tientallen houten huizen en boerderijen, verspreid langs uitgestrekte akkers. Naast de velden zijn de bossen dicht en donker, en dikke mist hangt over de moerassige oevers van de Zenne.
Niemand ziet hoe een klein licht in de verte opdoemt over het water. Het lijkt eerst niet groter dan een vuurvliegje. Maar algauw wordt het groter en groter. Het lijkt… is het een lantaarn? Nee, dat kan niet. Een lantaarn op het water, dat zou betekenen dat er een schip op komst is. En er varen ‘s nachts geen schepen richting Hombeek. En toch. Als iemand op dat moment wakker zou zijn, zou die iets zien wat zijn hart doet stilstaan. Want daar, gehuld in duisternis, op het zwakke schijnsel van de lantaarn na, doemt geruisloos een gigantisch Vikingschip op uit de nevelige donkerte van de Zenne. De drakenkop steekt hoog boven het water uit en lijkt te zweven in de dampige, gitzwarte lucht. Maar wat nog enger is dan dat: het schip lijkt vanzelf te varen. Geen roeiriem die beweegt, geen zeil dat een zuchtje wind vangt. Het is muisstil. Doodstil. Angstaanjagend, tenenkrullend stil. Het schip dat op deze nacht in 836 aanmeert aan de oevers van de Zenne, is de drakar van niemand minder dan… Gotrún de Gevreesde.
Als je net een rilling over je rug voelde lopen, is dat helemaal terecht. Gotrún de Gevreesde is in de 9de eeuw wijd en zijd bekend als de gruwelijkste, meest onverschrokken aanvoerder aller Vikingen. En je zal zo dadelijk snappen waarom. Gehuld in een cape van wolvenvacht, betoverend en indrukwekkend, staat ze op de boeg van het schip. Ze neemt de omgeving in zich op. ‘Dit is perfect’, zegt ze zachtjes. ‘Hier vinden we wat nodig is om de geesten van onze voorvaders tevreden te stellen. Hier vinden we onze offers voor Álfablót.’ Met een knikje van haar hoofd, bijna niet zichtbaar, geeft ze het teken. Daar springen plots, als uit het niets en zonder één geluid te maken, meer dan vijftig Vikingen aan wal. Met hun gitzwarte ogen lijken ze niet van deze wereld. Razendsnel, gewapend met knuppels en messen, brandende fakkels in de hand, verspreiden ze zich door het moeras, tussen de bomen, naar de velden. De inwoners van Hombeek maken geen schijn van kans. Er is Jammerloze Jessa, die teksten voordraagt tot haar slachtoffers huilend om genade smeken. Er is Martrún de Goddeloze, kampioen pannenkoekslingeren, en er is Ana-Sigrún, misschien de gevaarlijkste van allen. Onschuldig van aanblik, lokt ze nietsvermoedende slachtoffers met haar reeënogen, waarna ze hen genadeloos neerbliksemt. Zij en hun bloeddorstige kompanen begeven zich naar de boerderijen, waar de inwoners van Hombeek, mannen, vrouwen en kinderen, uit hun slaap worden gewekt door de rode gloed van vuur en de vreselijke klank van krijgsgejoel. Ze zien hoe hun weinige bezittingen worden geroofd uit hun brandende huizen. Ontsnappen is onmogelijk. Binnen wacht hen het vuur, buiten de woeste Vikingen, die wel bezeten lijken.
Het ziet er zeer, zeer slecht uit voor de toekomst van Hombeek.
En dan gebeurt er iets. Aan de grootste boerderij, zo ongeveer waar vandaag het schoolgebouw staat, klinkt tussen het geschreeuw en geknetter plots een luide, gebiedende stem: ‘Genoeg!’ Het is Jalle, een jonge en onervaren krijger. Met zijn speer in de aanslag gaat hij voor de doodsbange inwoners van de boerderij staan. Die staan bibberend bij elkaar, beschutting zoekend tegen hun woeste aanvallers en tegen de vlammen van de brandende stal. Jalle richt zich tot de andere Vikingen: ‘Wie deze mensen wil doden, diens bloed zal vloeien!’
Stomverbaasd staren de Vikingen Jalle aan, hun wapens bevroren in de lucht. Hier en daar klinkt gegrinnik. Maar Jalle lacht niet. Integendeel: zijn ogen lijken wel vuur te spuwen, zijn woeste baard en snor steken gitzwart af tegen de gloed van de vlammen. Het lachen vergaat de Vikingen al snel. Een van hen stormt op Jalle af, klaar om hem aan te vallen. Maar Jalle heft zijn twee armen naar de hemel. Met diepe stem buldert hij: ‘Sendi oss Óðinn valkyrjur sínar!’ (‘Moge Odin zijn Walkuren tot ons zenden.’) En voordat iemand goed en wel beseft wat er gebeurt, is de lucht gevuld met de meest wonderlijke wezens die de mensen in Hombeek ooit hebben gezien, of ooit nog zullen zien. Van hoog uit de lucht komen, briesend en hinnikend, tientallen sneeuwwite paarden naar beneden. Ja, paarden. En ja, ze vliegen. Ik kan er ook niet aan doen. Hun adem dampt als rook en uit hun ogen straalt een kilblauw licht. Op de paarden zitten… Ja wat zijn het eigenlijk? Ik kan ze nog het beste omschrijven als vrouwen. Hun maliënkolder glanst als vloeibaar zilver. Elke schakel lijkt het flakkerende vuur te weerkaatsen. Hun gezichten zijn bleker dan maanlicht, prachtig maar onverbiddelijk. Hun staalharde ogen kijken dwars door mens en ziel. Het zijn de Walkuren, dochters van Odin, de oppergod.
De krijger die Jalle wilde aanvallen, kijkt verbluft naar de lucht. Dan stormt hij op Jalle af, uitzinnig van woede. ‘Valkyrjur kallaðar yfir oss — þú skalt brenna í Helju!’ (‘Je hebt de Walkuren over ons afgeroepen! Je zal branden in de hel!’)
‘Nee!’ roept Jalle. Met een kordaat gebaar van zijn speer houdt hij de Viking op afstand. ‘Jullie zullen branden in de hel. Tenzij je nu berouw toont en deze mensen laat gaan. Dit is niet waar Álfablót om gaat! Onze voorouders vragen geen mensenoffers. Ze vragen geen wreedheid! Wij Vikingen zijn dapper en onverschrokken, niet wreed en genadeloos! Gotrún heeft jullie betoverd! Ze is uit op buit, meer niet. Toon nu berouw en de Walkuren, dochters van Odin, voeren jullie mee naar het Walhalla, de eeuwige hal van roem, waar jullie zullen worden bezongen om jullie moed. Doe deze mensen kwaad, en een eeuwigheid in de hel van Niflheim zal jullie deel zijn, koud en donker, waar geen lied je naam bewaart!’
Een ijzige, onnatuurlijke stilte valt. De brandende huizen, de huilende Hombekenaren, de joelende en morrende krijgers, de briesende paarden… Alles en iedereen verstomt als bij wonder. Dan valt een van de Vikingen op zijn knieën. ‘Vergeef mij, Odin, leider van de goden in Asgard! Vergeef mij, o god van wijsheid en rechtvaardigheid!’ Met gebogen hoofd gooit hij zijn wapens op de grond. Bijna ogenblikkelijk landt een van de Walkures naast de knielende man. Alsof hij niet meer dan een pluimpje is, hijst ze hem achter op haar paard, waarna ze in galop verdwijnen, steeds hoger de nachtelijke lucht in, tot niemand hen nog ziet.
Wat daarna gebeurt, kunnen jullie wel raden. In heel Hombeek komen Vikingen tot inkeer. De zwarte blik verdwijnt uit hun ogen, hun wapens vallen ongebruikt op de grond. Een voor een worden ze meegevoerd, hoog in de lucht, naar hun eeuwige rustplaats. Gotrún en haar trouwste handlangers, die zijn nergens te bekennen. Maar verder weg, in de nevelen boven de Zenne, tekent de schaduw van een Vikingschip zich af. Het zwakke schijnsel van een lamp verdwijnt in de leegte.
Jalle wordt na die nacht niet meer gezien. De inwoners van Hombeek begrijpen al snel dat hij geen gewone Viking was. Alleen een hogere macht had hen die nacht van een zekere dood kunnen redden. Midden in het dorp, het moet ongeveer in de buurt van de school geweest zijn, richten ze een gedenkplaat voor hem op. Erop staat te lezen:
ᚹᛖᚱ ᛗᛁᚾᚾᚢᛗᛊᛏ ᛃᚨᛚᛚᚨ᛫ ᚺᚨᚾᚾ ᚹᚨᚱ ᚲᚨᛚᛚᚨᚱ ᛟᛁᚾᛊᛊᛟᚾ᛫ ᛊᛟᚾᚱ ᛟᛁᚾᛊ᛫ ᛖᚱ ᛒᚨᚱ ᛊᛈᛃᛟᛏ ᚷᚢᛜᚾᛁᛊ
(‘Wij gedenken Jalle. Hij werd genoemd Odinsson, zoon van Odin, die de speer Gungnir droeg.’)
Niemand vandaag weet nog waar in Hombeek de gedenksteen ligt. Maar elk jaar op 31 oktober, de nacht van Álfablót, komen de geesten terug. De geesten van de mannen en vrouwen die bijna 1200 jaar geleden arriveerden op Gotrúns drakenschip. Zij die op de valreep vrijwillig hun leven hebben gegeven om de mensen van Hombeek te sparen. En het schip zelf? Wel. Ga in de nacht van Halloween maar eens kijken of je in de verte geen lantaarn ziet, zachtjes flikkerend in de mist boven de Zenne.
Bedankt aan Sara Brouckaert, lid van het oudercomité, voor het uitwerken van dit stoere verhaal!